Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1812) B (692) C (1166) D (813) E (500) F (655) G (403) H (995) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1690) T (6706) U (154) V (124) W (1093) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
The illustrious past shapes our identity. Het roemruchte verleden vormt onze identiteit.
the image de beeltenis
the image het beeld
the imagination de verbeelding
the immaculate kitchen de smetteloze keuken
the immersion de onderdompeling
the impact de weerslag
the implant het implantaat
the implementation de implementatie
The implication was clear. De implicatie was duidelijk.
the import de invoer
the importance of technology het belang van technologie
the impression de indruk
the imprisonment de hechtenis
the impunity de straffeloosheid
the in-laws de schoonfamilie
the incantation de bezwering
the incarceration de opsluiting
the inception de aanvang
the incident het voorval
the inconvenience het ongemak
the increase de toename
the industry de industrie
the infection de infectie
the infirmary de ziekenzaal
the inflammation de ontsteking
the influx de toestroom
the information de informatie
the infrastructure de infrastructuur
the inhalation of toxic gases het inademen van toxische gassen
the injection de inspuiting
the injuries de letsels
the injury het letsel
the inn de herberg
the innkeeper de waard
The innkeeper has an inn. De waard heeft een herberg.