Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (11) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 8 (1) A (1969) B (707) C (1196) D (835) E (520) F (712) G (421) H (1096) I (1934) J (120) K (77) L (490) M (711) N (368) O (417) P (859) Q (33) R (516) S (1784) T (7000) U (158) V (125) W (1171) X (4) Y (371) Z (20)
English Dutch Recording Learn
the waitress de serveerster
the walk de wandeling
the wall de wand
the wall de muur
the wall clock de wandklok
The wall is impenetrable. De muur is ondoordringbaar.
the wallet de portefeuille
the Walloon Region het Waals Gewest
the walls de wanden
the walnut de walnoot
the wand de toverstok
the war de oorlog
The war ended. De oorlog eindigde.
The war has raged for years. De oorlog heeft jarenlang gewoed.
the wardrobe de kleerkast
the warehouse het magazijn
the warm stove de warme kachel
the warm, bright light of the sun het warme, felle licht van de zon
the warmth de warmte
the warning de waarschuwing
the washing machine de wasmachine
The washing machine has several programs. De wasmachine heeft verschillende programma’s.
The washing machine is in the utility room. In de bijkeuken staat de wasmachine.
the waste-paper basket de prullenbak
the water het water
the water dripped from her hair and clothes het water droop haar uit het haar en de kleren
The water dripped from her hair and clothes; it went in at the toes of her shoes and went out again at the heels. Het water droop haar uit het haar en de kleren; het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit.
The water is rising. Het water stijgt.
the water trough de watertrog
the watercress de waterkers
the waterfall de waterval
the watering can de gieter
the watermelon de watermeloen
The water’s cold. Het water is koud.
the wave de golf
the way de manier