Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (2) 1 (10) 2 (4) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 8 (1) A (1931) B (705) C (1193) D (833) E (518) F (708) G (419) H (1090) I (1890) J (120) K (77) L (490) M (699) N (367) O (407) P (857) Q (33) R (516) S (1764) T (6965) U (157) V (125) W (1155) X (4) Y (365) Z (20)
English Dutch Recording Learn
the structure de structuur
the stub het stompje
the student de student
the student de leerling
The student left without saying anything. De student vertrok zonder iets te zeggen.
the students de studenten
The students were treated strictly by the teacher. De leerlingen werden streng bejegend door de leraar.
the studies de onderzoeken
the study de studie
the stump de stronk
the stunt de stunt
the style de stijl
the subject het onderwerp
the subject teachers de vakleerkrachten
the subjects de vakken
the subscription het abonnement
the subscriptions de abonnementen
the subsidence de grondverzakking
the success het succes
the succession de opvolging
The sudden jerk woke me up. De plotselinge ruk schudde me wakker.
the sugar de suiker
the suggestions de suggesties
the suit het pak
the suitcase de koffer
The sum must be calculated correctly. De som moet correct berekend worden.
The sum of two and three is five. De som van twee en drie is vijf.
the sum of two numbers de som van twee getallen
the summer de zomer
the summer holidays de zomervakantie
the summers de zomers
the summons de dagvaarding
the sun de zon
The sun is up. De zon is op.
the sunglasses de zonnebril
the sunlight streamed in het zonlicht stroomde naar binnen