English-Dutch Dictionary - O

1 (8) 2 (4) 8 (1) A (1870) B (703) C (1182) D (822) E (511) F (690) G (409) H (1039) I (1764) J (119) K (77) L (485) M (682) N (356) O (393) P (855) Q (33) R (515) S (1731) T (6869) U (155) V (125) W (1118) X (4) Y (349) Z (19)

English	Dutch	Learn
orphanage	weeshuis	Learn
ostrich	struisvogel	Learn
other	overig	Learn
other (inflected form)	andere	Learn
other	overige	Learn
other	ander	Learn
others	anderen	Learn
otherwise	anders	Learn
our (inflected form)	onze	Learn
our	ons	Learn
Our bones are white.	Onze botten zijn wit.	Learn
Our congregation gathers every Sunday.	Onze gemeente komt elke zondag samen.	Learn
Our contact point is always reachable by phone.	Ons aanspreekpunt is altijd bereikbaar per telefoon.	Learn
our country house	ons landhuis	Learn
Our daughter burned her finger on a match.	Onze dochter heeft haar vinger verbrand aan een lucifer.	Learn
Our employees are friendly.	Onze medewerkers zijn vriendelijk.	Learn
Our family has taken over the operation of this restaurant.	Onze familie heeft de uitbating van dit restaurant overgenomen.	Learn
Our house is here.	Ons huis is hier.	Learn
our job is not easy	Onze opdracht is niet eenvoudig	Learn
Our largest financier has withdrawn.	Onze grootste financier heeft zich teruggetrokken.	Learn
Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.	Learn
our task	onze taak	Learn
out	uit	Learn
out	eruit	Learn
out of stock	niet op voorraad	Learn
outdated	verouderd	Learn
outfit	outfit	Learn
outside	buiten	Learn
outwards	buitenwaarts	Learn
ovaries	eierstokken	Learn
oven	oven	Learn
over	over	Learn
over	omver	Learn
over there	ginder	Learn
overcoat	overjas	Learn
overconfident	overmoedig	Learn