Dutch-English Dictionary - W

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (648) B (999) C (163) D (3496) E (1076) F (169) G (798) H (1926) I (1065) J (241) K (673) L (406) M (642) N (355) O (706) P (471) Q (2) R (342) S (979) T (971) U (166) V (1136) W (916) Y (88) Z (773)

Dutch Sort descending	English	Learn
week	week	Learn
weekdagen	weekdays	Learn
weekend	weekend	Learn
weent	weeps; is weeping	Learn
weer	weather	Learn
weer	again	Learn
weer	back (direction)	Learn
weerbaarder	resilient	Learn
weerbericht	weather forecast	Learn
weergave	display	Learn
weergeven	to view	Learn
weerhouden	to withhold	Learn
weerloos	defenceless	Learn
weerslag	impact	Learn
weersomstandigheden	weather conditions	Learn
weerspiegelen	to reflect	Learn
weerspiegeling	reflection	Learn
weerstand	resistance	Learn
weert	keeps off (3rd person singular)	Learn
weerzinwekkend	repulsive	Learn
wees	be	Learn
Wees alsjeblieft beleefd.	Please be polite.	Learn
Wees alstublieft zuinig met water.	Go easy with the water.	Learn
Wees beleefd tegen je ouders.	Be polite to your parents.	Learn
Wees een braaf meisje.	Be a good girl.	Learn
Wees jezelf!	Be yourself!	Learn
wees nederig en vriendelijk	be humble and kind	Learn
Wees niet hoogmoedig, maar doe uw best nederig te zijn.	Don’t be proud, but do your best to be humble.	Learn
Wees tegen iedereen beleefd.	Be polite to everyone.	Learn
weeshuis	orphanage	Learn
weet	know; knows (singular)	Learn
Weet ik veel!	How should I know?	Learn
Weet je hoe ik daar kan komen?	Do you know how I can get there?	Learn
Weet je toevallig waar ze woont?	Do you happen to know where she lives?	Learn
Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?	Do you know why Tom bought this?	Learn
Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?	Are you sure we have enough money?	Learn