Tom woont vlak bij het oude brandweerstation.
Tom woont vlak bij de luchthaven.
Tom woont in dit gebied.
Tom woont in het hart van de stad.
Tom woont hier ergens.
Tom houdt van pepermuntchocolade.
Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom schopte Maria.
Tom is net afgestudeerd aan Harvard.
Tom is niet zo gul.
Tom is geen sigaar aan het roken. Hij is een pijp aan het roken.
Tom is geen sigaar aan het roken.
Tom is niet langer Mary’s chauffeur.
Tom is niet zoals andere jongens van zijn leeftijd.
Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
Tom gaat nergens heen.
Tom is niet zo dik als ik.
Tom werkt in Boston.
Tom is erg beleefd.
Tom is heel gezond.
Tom is de hitte gewend.
Tom is buiten bewustzijn.
Tom is moe, want hij werkt veel.
Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.
Tom is de zoon van een priester.
Tom is de enige in onze groep die weet hoe hij vuur moet maken zonder lucifers.
Tom is degene die verantwoordelijk is.
Tom is lang en dun.
Tom zit nog steeds aan zijn bureau.
Tom staat vlak achter me, niet?
Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
Toms veroordeling staat gepland op 20 oktober.
Tom is behoorlijk scherpzinnig, nietwaar?
Tom is waarschijnlijk nog steeds buiten bewustzijn.
Tom is waarschijnlijk nog steeds ellendig.
Tom hijgt.