Dutch-English Dictionary - N

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (651) B (1011) C (164) D (3510) E (1081) F (171) G (805) H (1936) I (1079) J (245) K (676) L (408) M (643) N (357) O (716) P (474) Q (2) R (343) S (988) T (982) U (168) V (1141) W (924) Y (88) Z (779)

Dutch	English Sort ascending	Learn
Nu klapte hij met zijn vleugels, richtte zijn slanke hals op en jubelde van ganser harte	Now he clapped his wings, stretched his slender neck, and cried joyfully, from the depths of his heart	Learn
Nu kwam de herfst	Now came the autumn	Learn
nu	now	Learn
nou	now	Learn
november	November	Learn
naamwoord	noun (short form)	Learn
Niets zal mijn kwaadaardig plan dwarsbomen.	Nothing will hinder my malicious plan.	Learn
niets meer te bewijzen	nothing more to prove	Learn
Niets gebeurt toevallig.	Nothing happens by chance.	Learn
niets	nothing	Learn
niks	nothing	Learn
niemendal	nothing	Learn
notitieboek	notebook	Learn
noot	note	Learn
noemenswaardige	notable	Learn
nog niet	not yet	Learn
niet ingeschakeld	not turned on	Learn
nietwaar	not true	Learn
niet heus	not really	Learn
Niet veel langer.	Not much longer.	Learn
Niet iedereen die hier woont, is rijk.	Not everyone who lives here is rich.	Learn
Niet iedereen houdt van sneeuw.	Not everyone likes snow.	Learn
Niet iedere onjuiste bewering is een leugen.	Not every untrue statement is a lie.	Learn
niet één persoon	not a single person	Learn
niet	not	Learn
neus	nose	Learn
Noors	Norwegian	Learn
Noorwegen	Norway	Learn
Noord-Ierland	Northern Ireland	Learn
Noordpool	North Pole	Learn
Noord-Amerika	North America	Learn
Noord	North	Learn
noorden	north	Learn
Normandië	Normandy	Learn
Normaal zou ik het eens zijn met jullie.	Normally I would agree with you.	Learn
normaal	normal	Learn