Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - L

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (650) B (1002) C (163) D (3499) E (1078) F (169) G (804) H (1932) I (1072) J (244) K (672) L (406) M (643) N (356) O (713) P (472) Q (2) R (343) S (981) T (977) U (166) V (1139) W (916) Y (88) Z (776)
Dutch Sort ascending Recording English Learn

leeft

lives (3rd person singular)

leefden

lived

leefbaar

livable

Leef je uit.

Live a little.

leed

sorrow

ledikanten

bedsteads

ledekant

bedstead

lawaai

noise

lauw

lukewarm

Latijns

Latin

later

later

Laten we ons richten op onze overeenkomsten.

Let’s focus on what we have in common.

Laten we kijken of we hun aandacht kunnen trekken.

Let’s see if we can get their attention.

Laten we honkballen.

Let’s play baseball.

Laten we het vragen.

Let’s ask.

Laten we het proberen.

Let’s try it.

Laten we het niet over school hebben.

Let’s not talk about school.

Laten we het niet over geld hebben.

Let’s not talk about money.

Laten we het leven samen beleven!

Let's live life together!

Laten we erachter komen waar Tom is.

Let’s find out where Tom is.

Laten we een betere manier verzinnen om dit te doen.

Let’s figure out a better way to do this.

Laten we de les overslaan.

Let’s skip class.

Laten we boodschappen doen.

Let’s go grocery shopping.

Laten we allen samen ons Vlaamse erfgoed koesteren.

Let’s all cherish our Flemish heritage together.

laten

to let

lat

bar

lastigste

hardest

lastige

difficult (long form)

lastig

difficult

laster

slander

last hebben van

to suffer from

last

problems

las

read (past tense)

laptops

laptops

laptop

laptop

lappendeken

patchwork