Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (716) B (1128) C (201) D (3953) E (1475) F (203) G (923) H (2247) I (1323) J (285) K (771) L (466) M (719) N (392) O (809) P (525) Q (2) R (393) S (1105) T (1089) U (194) V (1264) W (1134) X (3) Y (88) Z (929)

Dutch	English Sort ascending	Learn
Hoe eerder hoe beter.	The sooner the better.	Learn
het lied	the song	Learn
het zonnestelsel	the solar system	Learn
het kleinste	the smallest	Learn
het slokje	the sip (diminutive)	Learn
het signaal	the signal	Learn
het zicht	the sight	Learn
het beleg van Jeruzalem	the siege of Jerusalem	Learn
het beleg	the siege	Learn
het trottoir	the sidewalk	Learn
het greintje	the shred	Learn
het schot	the shot	Learn
het winkelcentrum	the shopping centre	Learn
het winkelen	the shopping	Learn
het ambacht van de schoenmaker	the shoemaker’s craft	Learn
Het knelt de schoen.	The shoe pinches.	Learn
het hemd	the shirt	Learn
het schip	the ship	Learn
het schild	the shield	Learn
het blad	the sheet	Learn
Het schaap is wit.	The sheep is white.	Learn
Het schaap heeft een zachte vacht.	The sheep has a soft coat.	Learn
Het schaap volgt de herder.	The sheep follows the shepherd.	Learn
Het schaap blaat luid.	The sheep bleats loudly.	Learn
het schaap	the sheep	Learn
het deel	the share	Learn
het aandeel	the share	Learn
het riool	the sewer	Learn
het semester	the semester	Learn
het eigenbelang	the self-interest	Learn
het zaad	the seed	Learn
het reekshoofd	the seed (in a competition)	Learn
Het geheim van de verloren schat is eindelijk blootgelegd.	The secret of the lost treasure has finally been revealed.	Learn
het geheim	the secret	Learn
het tweede metrostel	the second metro carriage	Learn
het scherm	the screen	Learn