het kind
Het kind vulde haar zakken met kiezels van de kust.
Het kind weent, want het wil eten.
Het kind wil iets.
het klaverblad
het kledingstuk
het kleed
het kleefbriefje
het kleinste
het klimaat
het klinkt aanlokkelijk
het knaagdier
Het knelt de schoen.
het knipsel
het knoflookbrood
het koekje
Het komt wel goed.
het konijn
het kopje
het koraal
het koren
het krediet
het kreeg zulk een lust om in het water te zwemmen, dat het zich niet kon weerhouden, dit tegen de kip te zeggen.
het kreupelhout
het krijt
het kroost
het kuiken
het kuikentje
het kussen
het kwart
het kwartier
het laatste deel
Het lag in het moeras tussen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen.
het land
