Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (693) C (1165) D (812) E (500) F (654) G (400) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (477) M (672) N (342) O (376) P (844) Q (32) R (508) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
That’s what the doctor said. Dat is wat de dokter zei.
That’s when my trouble first began. Dat was wanneer mijn ellende begon.
that’s why daarom
That’s why I asked. Vandaar vroeg ik het.
That’s your responsibility. Dat is jouw verantwoordelijkheid.
the (old form) den
the de
the (neutral) het
the frying pan de pan
the 18th century de 18e eeuw
the 19th century de 19e eeuw
the 20th century de 20e eeuw
the 21st century de 21e eeuw
the abbey de abdij
The abduction ended with a police rescue operation. De ontvoering eindigde met een bevrijdingsactie van de politie.
the abductor de ontvoerder
the ability het vermogen
the abortion de abortus
the absence het verzuim
The absence was unexpected. Het verzuim was onverwacht.
the absenteeism due to illness het ziekteverzuim
the absolute leaders de absolute koplopers
the abuse het misbruik
the abuser de misbruiker
the abyss de afgrond
The abyss has swallowed him up. De afgrond heeft hem verzwolgen.
The abyss seemed bottomless. De afgrond scheen bodemloos.
the academic year het academisch jaar
the academy de academie
the accent het accent
The accent of the word is on the second syllable. Het woordaccent ligt op de tweede lettergreep.
the access de toegang
the accession de toetreding
the accession of Ukraine de toetreding van Oekraïne
the accident het ongeval
the accomplice de medeplichtige