Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (692) C (1166) D (813) E (500) F (655) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
to go gaan
to go (long form) te gaan
to go about gaan over
to go back teruggaan
to go boating bootje varen
to go cycling gaan fietsen
to go for a bath in bad gaan
to go for a walk gaan wandelen
to go grocery shopping boodschappen doen
to go home naar huis gaan
to go off afgaan
to go on holiday op vakantie gaan
to go out uitgaan
to go sailing gaan zeilen
to go shopping gaan winkelen
to go skiing gaan skiën
to go through hard times het magertjes hebben
to go to a concert naar een concert gaan
to go to bed naar bed gaan
to go to the movies naar de film gaan
to go to the park naar het park gaan
to go to the university naar de universiteit gaan
to go windsurfing gaan windsurfen
to govern besturen
to grab (long form) te grijpen
to grab grijpen
to grab graaien
to graduate afstuderen
to grill grillen
to grind malen
to grow (long form) te groeien
to grow groeien
to grow up opgroeien
to grumble mopperen
to guarantee garanderen
to guarantee (long form) te garanderen