Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (692) C (1166) D (813) E (500) F (655) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
to drag (long form) te verslepen
to drag verslepen
to draw tekenen
to draw up test scenarios testscenario’s opstellen
to draw up to the table aanschuiven
to dream dromen
to dress (oneself) zich aankleden
to drink (long form) te drinken
to drink drinken
to drive drijven
to drive (long form) te drijven
to drive rijden
to drive (long form) te rijden
to drive besturen
to drive a car autorijden
to drive past voorbijrijden
to drown verdrinken
to drown (long form) te verdrinken
to earn verdienen
to earn money geld verdienen
to eat eten
to eat (long form) te eten
to economise bezuinigen
to elect kiezen
to eliminate uitschakelen
to embark inschepen
to embrace omhelzen
to emerge (long form) te voorschijn
to emerge opduiken
to emigrate emigreren
to emphasize beklemtonen
to emphasize benadrukken
to encourage aanmoedigen
to endure doorstaan
to endure (old form) velen
to endure verduren