Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

1 (8) 2 (4) 8 (1) A (1874) B (703) C (1182) D (823) E (511) F (693) G (409) H (1041) I (1774) J (119) K (77) L (485) M (683) N (356) O (396) P (855) Q (33) R (515) S (1732) T (6877) U (155) V (125) W (1119) X (4) Y (353) Z (20)
English Dutch Recording Learn
to forward doorsturen
to freeze vriezen
to gain weight verdikken
to gamble gokken
to generate op te wekken
to get krijgen
to get geraken
to get (long form) te geraken
to get (long form) te krijgen
to get along overeenkomen
to get angry boos worden
to get annoyed by zich ergeren aan
to get by rondkomen
to get divorced scheiden
to get dressed aankleden
to get engaged zich verloven
to get in the way dwars te zitten
to get married in het huwelijksbootje stappen
to get off uitstappen
to get one’s period ongesteld worden
to get sick ziek worden
to get straight to the point met de deur in huis vallen
to get up opstaan
to get up early vroeg opstaan
to get used to wennen
to give geven
to give (long form) te geven
to give back teruggeven
to give birth baren
to give examples voorbeelden geven
to give way verlenen
to glue lijmen
to glue (long form) te lijmen
to go gaan
to go (long form) te gaan
to go about gaan over