Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1811) B (692) C (1166) D (813) E (500) F (655) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (76) L (479) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (507) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
to guarantee waarborgen
to guarantee borg staan voor
to hail hagelen
to hand over overhandigen
to hang hangen
to hang out uithangen
to hang out omgaan
to happen gebeuren
to harm kwaad, pijn doen
to hatch uitbroeden
to hatch uitkwamen
to hate een hekel hebben aan
to hate haten
to have hebben
to have a cold verkouden zijn
to have a headache hoofdpijn hebben
to have a talent for aanleg hebben voor
to have an influence on een invloed hebben op
to have an opinion een mening hebben
to have breakfast ontbijten
to have debts schulden hebben
to have dialysis dialyseren
to have dinner dineren
to have fun zich vermaken
to have lunch lunchen
to have someone where you want him; to have someone by the short and curlies iemand in de tang nemen
to have something mastered iets onder de knie hebben
to have; to possess beschikken
to hear horen
to help helpen
to help (long form) te helpen
to hide verbergen
to hide schuilen
to hire inhuren
to hire aannemen
to his relief tot zijn opluchting