Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - D

0 (2) 1 (14) 2 (8) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2026) B (727) C (1221) D (845) E (534) F (728) G (435) H (1113) I (1964) J (124) K (80) L (513) M (732) N (374) O (438) P (878) Q (34) R (524) S (1833) T (7075) U (159) V (128) W (1195) X (4) Y (377) Z (20)
English Dutch Recording Learn
Does the dog swim often? Zwemt de hond vaak?
Does the machine still work? Werkt de machine nog?
Does the room come with bedsheets? Zijn er lakens in de kamer?
Does the room have a bath? Is de kamer voorzien van een bad?
Does the shoe pinch? Knelt de schoen?
Does this bus stop in Brussels? Stopt deze bus in Brussel?
Does this train stop in Brussels? Stopt deze trein in Brussel?
Does Tom like French? Houdt Tom van Frans?
Does your head hurt often? Heb je vaak hoofdpijn?
Does your house have a basement? Heeft jouw huis een kelder?
Does your house have a basement? No, but we do have a large attic. Heeft jouw huis een kelder? Nee, maar we hebben wel een grote zolder.
doesn’t like houdt niet van
dog hond
dogs honden
Dogs are smarter than we think. Honden zijn slimmer dan we denken.
Dogs can't tell colors apart. Honden kunnen kleuren niet onderscheiden.
Dogs love bones. Honden houden van botten.
Dogs often bury bones. Honden begraven vaak botten.
doing (archaic) doende
doing aan het doen
Doing that is discouraged. Dat wordt afgeraden.
doll pop
dollar dollar
dollars dollars
doll’s house poppenhuis
dolphin dolfijn
domination overheersing
Don't come to the meeting! Kom niet naar de bijeenkomst.
donate schenk
Donate blood. Schenk bloed.
donated (past simple, plural) schonken
donation schenking
done gedaan
done klaar
donkey ezel
donut donut