Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (675) B (1039) C (170) D (3701) E (1153) F (186) G (844) H (2047) I (1131) J (256) K (711) L (427) M (662) N (378) O (752) P (490) Q (2) R (354) S (1031) T (1023) U (180) V (1190) W (978) X (3) Y (88) Z (839)
Dutch Recording English Learn

hij moest

he had to

Hij moest eigenlijk een kever in een knoop veranderen

He actually had to turn a beetle into a button.

hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren

he laughed so much that he could hardly move

hij moet

he must

Hij moet de auto wegslepen.

He needs to tow the car away.

Hij moet zich bewust zijn van het gevaar.

He must be aware of the danger.

hij nadert

he is approaching

Hij nam een krijtje en schreef op het bord.

He took a piece of chalk and wrote on the board.

Hij nam zijn boeken bij elkaar.

He gathered his books together.

Hij neemt vrijwel nooit een douche.

He hardly ever takes a shower.

Hij onderbrak de spreker telkens met vragen.

He interrupted the speaker with frequent questions.

Hij ontving een toekenning voor zijn prestaties.

He received an award for his achievements.

Hij ontving een vergoeding.

He received compensation.

Hij oogde neerslachtig.

He looked depressed.

Hij probeerde al vijf verschillende haargroeimiddelen, maar zonder baat.

He already tried five different hair-growing supplements to no avail.

Hij probeerde de bal te treffen.

He tried to hit the ball.

Hij profiteerde van mijn onwetendheid en bedroog me.

He took advantage of my ignorance and deceived me.

Hij reageerde op de kritiek met een minzaam glimlachje.

He responded to the criticism with a gentle smile.

Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.

He ran to the kitchen and felt his stomach turn three times.

Hij roerde de thee goed.

He stirred the tea well.

Hij schreef een brief.

He wrote a letter.

Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.

He often attributes his failures to bad luck.

Hij schudt zijn hoofd.

He’s shaking his head.

Hij schuifelde naar de deur en keek voorzichtig naar buiten.

He shuffled to the door and cautiously looked outside.

Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.

He let out a cry of delight when he saw them.

Hij sneed zijn huid open.

He cut open his skin.

Hij snurkt.

He snores.

Hij speelde Hamlet op het toneel.

He played Hamlet on stage.

Hij speelt trombone.

He plays the trombone.

Hij spot altijd met de anderen.

He always makes a fool of others.

Hij sprak spottend over haar prestaties.

He spoke mockingly of her achievements.

Hij sprong woedend overeind.

He jumped up furiously.

Hij staat op de rand van de afgrond.

He is on the edge of the abyss.

hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit

he stretched his snout straight towards the duckling

hij studeert

he studies

Hij studeert wiskunde.

He studies maths.