hij moest
Hij moest eigenlijk een kever in een knoop veranderen
hij moest zo vreselijk lachen dat hij zich nauwelijks kon verroeren
hij moet
Hij moet de auto wegslepen.
Hij moet zich bewust zijn van het gevaar.
hij nadert
Hij nam een krijtje en schreef op het bord.
Hij nam zijn boeken bij elkaar.
Hij neemt vrijwel nooit een douche.
Hij onderbrak de spreker telkens met vragen.
Hij ontving een toekenning voor zijn prestaties.
Hij ontving een vergoeding.
Hij oogde neerslachtig.
Hij probeerde al vijf verschillende haargroeimiddelen, maar zonder baat.
Hij probeerde de bal te treffen.
Hij profiteerde van mijn onwetendheid en bedroog me.
Hij reageerde op de kritiek met een minzaam glimlachje.
Hij rende naar de keuken en voelde zijn maag driemaal omkeren.
Hij roerde de thee goed.
Hij schreef een brief.
Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.
Hij schudt zijn hoofd.
Hij schuifelde naar de deur en keek voorzichtig naar buiten.
Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.
Hij sneed zijn huid open.
Hij snurkt.
Hij speelde Hamlet op het toneel.
Hij speelt trombone.
Hij spot altijd met de anderen.
Hij sprak spottend over haar prestaties.
Hij sprong woedend overeind.
Hij staat op de rand van de afgrond.
hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit
hij studeert
Hij studeert wiskunde.