Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1830) B (700) C (1178) D (817) E (503) F (661) G (406) H (1008) I (1708) J (119) K (77) L (482) M (672) N (341) O (379) P (850) Q (32) R (513) S (1698) T (6761) U (155) V (123) W (1099) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the part het deel
the part het onderdeel
the part of het gedeelte van
the participants de deelnemers
the parties de fuiven
the partner de partner
the party de partij
the party (diminutive) het feestje
the party het feest
The party’s over. Het feest is voorbij.
the passengers de passagiers
the passion de passie
the password het wachtwoord
the past het verleden
the past years de voorbije jaren
the pasta de pasta
the paste de pasta
the pastor de pastoor
The pastor addressed the congregation. De predikant sprak de gemeente toe.
the pastry het gebak
the pastures de weiden
the patch het lapje
the patchwork het lappendeken
the path het pad
the paths de paden
the patience het geduld
the patient de patiënt
The patient had a seizure. De patiënt had een toeval.
The patient is unconscious. De patiënt is buiten bewustzijn.
the patron saint de schutspatroon
the paw de poot
the payments de betalingen
the pea de erwt
the peace de vrede
the peach de perzik
the peaches de perziken