Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1809) B (692) C (1166) D (812) E (500) F (654) G (402) H (994) I (1698) J (119) K (75) L (478) M (672) N (342) O (376) P (844) Q (32) R (508) S (1689) T (6705) U (154) V (124) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
Tom is tired because he works a lot. Tom is moe, want hij werkt veel.
Tom is unconscious. Tom is buiten bewustzijn.
Tom is used to the heat. Tom is de hitte gewend.
Tom is very healthy. Tom is heel gezond.
Tom is very polite. Tom is erg beleefd.
Tom is working in Boston. Tom werkt in Boston.
Tom isn’t as fat as I am. Tom is niet zo dik als ik.
Tom isn’t going anywhere. Tom gaat nergens heen.
Tom isn’t going to buy a new car. Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
Tom isn’t like other boys his age. Tom is niet zoals andere jongens van zijn leeftijd.
Tom isn’t Mary’s chauffeur anymore. Tom is niet langer Mary’s chauffeur.
Tom isn’t smoking a cigar. Tom is geen sigaar aan het roken.
Tom isn’t smoking a cigar. He’s smoking a pipe. Tom is geen sigaar aan het roken. Hij is een pijp aan het roken.
Tom isn’t there. Tom is er niet.
Tom isn’t very generous. Tom is niet zo gul.
Tom just graduated from Harvard. Tom is net afgestudeerd aan Harvard.
Tom just smiled. Tom lachte net.
Tom kicked Mary. Tom schopte Maria.
Tom knows me. Tom kent me.
Tom learned to swim last summer. Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom likes peppermint chocolate. Tom houdt van pepermuntchocolade.
Tom lives around here somewhere. Tom woont hier ergens.
Tom lives in the heart of the city. Tom woont in het hart van de stad.
Tom lives in this area. Tom woont in dit gebied.
Tom lives near the airport. Tom woont vlak bij de luchthaven.
Tom lives right by the old fire station. Tom woont vlak bij het oude brandweerstation.
Tom lives right next to us. Tom woont vlak naast ons.
Tom looked at the tall man suspiciously. Tom keek argwanend naar de lange man.
Tom made spaghetti for dinner. Tom maakte spaghetti voor het avondeten.
Tom made tea for Mary. Tom maakte thee voor Mary.
Tom made the same mistake again. Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom makes more money than his parents. Tom verdient meer dan zijn ouders.
Tom needed something. Tom had iets nodig.
Tom needs help. Tom heeft hulp nodig.
Tom needs more help. Tom heeft meer hulp nodig.
Tom needs something. Tom heeft iets nodig.