Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1830) B (700) C (1178) D (817) E (503) F (661) G (406) H (1008) I (1708) J (119) K (77) L (482) M (672) N (341) O (379) P (850) Q (32) R (513) S (1698) T (6761) U (155) V (123) W (1099) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
Tom has seen this before. Tom heeft dit eerder gezien.
Tom has sold his car. Tom heeft zijn auto verkocht.
Tom has three children who are doctors. Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
Tom has three dogs. Tom heeft drie honden.
Tom has to buy new shoes, because his old ones are already worn out. Tom moet nieuwe schoenen kopen, want zijn oude zijn al versleten.
Tom has to go somewhere. Tom moet ergens heen.
Tom has to tell Mary what happened. Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Tom hasn’t eaten enough. Tom heeft niet genoeg gegeten.
Tom hasn’t eaten. Tom heeft niet gegeten.
Tom hates shaving. Tom haat scheren.
Tom heated up a tin of ravioli for dinner. Tom warmde voor het avondeten een blik ravioli op.
Tom helps his parents every day. Tom helpt zijn ouders elke dag.
Tom helps Mary. Tom helpt Maria.
Tom is a dependable person. Tom is een afhankelijk persoon.
Tom is a hypocrite. Tom is een huichelaar.
Tom is a little angry at Mary. Tom is een beetje boos op Mary.
Tom is a potato farmer. Tom is een aardappelboer.
Tom is a true hero. Tom is een ware held.
Tom is a volunteer. Tom is een vrijwilliger.
Tom is a wizard. Tom is een tovenaar.
Tom is absolutely calm. Tom is volledig kalm.
Tom is almost as tall as me. Tom is bijna zo lang als ik.
Tom is already suspicious. Tom is al achterdochtig.
Tom is always here. Tom is hier altijd.
Tom is always the victim. Tom is altijd het slachtoffer.
Tom is an activist in his community. Tom is een activist in zijn gemeenschap.
Tom is conscious. Tom is bewust.
Tom is currently unemployed. Tom is momenteel werkloos.
Tom is drinking. Tom drinkt.
Tom is exactly the same age as Mary. Tom is precies even oud als Mary.
Tom is extremely rich. Tom is zeer rijk.
Tom is going shopping tomorrow. Tom gaat morgen winkelen.
Tom is going to lose his house. Tom gaat zijn huis verliezen.
Tom is healthy, isn’t he? Tom is gezond, toch?
Tom is helping me with verb conjugation. Tom helpt me met het vervoegen van werkwoorden.
Tom is impassive. Tom is rustig.