Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)
English Dutch Recording Learn
I’ll come back.

Ik kom terug.
I’m from England.

Ik kom uit Engeland.
I’m from Spain.

Ik kom uit Spanje.
I’ll be coming back tonight.

Ik kom vanavond terug.
I’m not coming today.

Ik kom vandaag niet.
I’ll be right back.

Ik kom zo terug.
I couldn’t find anybody.

Ik kon niemand vinden.
I couldn’t anticipate that that would happen.

Ik kon niet voorzien dat dat zou gebeuren.
I couldn't get them in; no matter how much it quacked, it didn't help me!

Ik kon ze er maar niet in krijgen; hoe ik ook kwakte, het hielp mij niemendal!
I received compensation for my work.

Ik kreeg een vergoeding voor mijn werk.
I can’t get my headphones off my head.

Ik krijg mijn koptelefoon niet van mijn hoofd.
I arrived last.

Ik kwam als laatste aan.
I found out that Kate was wealthy.

Ik kwam erachter dat Kate rijk was.
I found out that she was an intelligent student.

Ik kwam erachter dat ze een intelligente leerling was.
I grow tomatoes.

Ik kweek tomaten.
I’m drooling.

Ik kwijl.
I leave the matter to your judgement.

Ik laat de zaak aan uw oordeel over.
I’m certainly not about to leave you behind.

Ik laat je heus niet achter.
I read three books a week.

Ik lees drie boeken per week.
I tie a knot in the rope.

Ik leg een knoop in het touw.
I was contributing.

Ik leverde een bijdrage.
I ran

ik liep
I let the water out of the bathtub.

Ik liet het water uit de badkuip.
I listened carefully to what they said.

Ik luisterde goed naar wat ze zeiden.
I usually eat lunch at home.

Ik lunch meestal thuis.
I make a choice

ik maak een keuze
I make furniture.

Ik maak meubels.
I took advantage of the confusion and attacked the enemy.

Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.
I made breakfast.

Ik maakte ontbijt.
I mean it only for your own good.

Ik meen het goed met je!
I miss Australia.

Ik mis Australië.
I had to

ik moest
I have to

ik moet
I have to keep up.

Ik moet bijblijven.
I need to see that report today.

Ik moet dat rapport vandaag zien.
I must draw attention to the following points.

Ik moet de aandacht vestigen op de volgende punten.