English-Dutch Dictionary - G

1 (8) 2 (4) 8 (1) A (1870) B (703) C (1182) D (822) E (511) F (690) G (409) H (1039) I (1764) J (119) K (77) L (485) M (682) N (356) O (393) P (855) Q (33) R (515) S (1731) T (6869) U (155) V (125) W (1118) X (4) Y (349) Z (19)

English	Dutch	Learn
Gustav (boy's name)	Gustav	Learn
Gustav was so distracted early this morning that he accidentally put on two different socks.	Gustav was vanmorgen vroeg zo verstrooid dat hij per ongeluk twee verschillende sokken had aantrokken.	Learn
Gusts blew the rubbish off the street.	Rukwinden waaiden het vuilnis van de straat.	Learn
gusts of wind	rukwinden	Learn
Gusts tore branches off the trees.	Rukwinden rukten de takken van de bomen.	Learn
guts	lef	Learn
guy	vent	Learn
guy	kerel	Learn
Guys, we need to talk.	Jongens, we moeten praten.	Learn
gym	sportschool	Learn
gymnastics	gymnastiek	Learn
“Grandmother!” shouted the little one. (paragraph)	«Grootmoeder!» riep de kleine uit.	Learn
“Grandmother!” shouted the little one.	«Grootmoeder!» riep de kleine uit.	Learn