Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1170) D (815) E (502) F (659) G (404) H (997) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (673) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (508) S (1688) T (6712) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
when I was on my father’s garden path toen ik langs het tuinpad van m’n vader
when I went to the bathroom toen ik naar de badkamer ging
when we started toen we begonnen
when we had the idea toen we het idee hadden
When she left the house she must have been wearing slippers; but what did that help? Toen zij het huis uitging, had zij wel is waar pantoffels aangehad; maar wat hielp dat?
When she left the house, it is true, all that she he had on was a pair of slippers Toen zij het huis uitging, had zij weliswaar pantoffels aangehad
when they were leaving toen zij weggingen
whirligig tol
wrath toorn
wizard tovenaar
wizards tovenaars
wizard’s hat tovenaarshoed
wand toverstaf
wand toverstok
was shaking trilde
wedding trouw
wedding day trouwdag
wedding dress trouwjurk
worked one’s fingers to the bone; worked tirelessly uit de naad gewerkt
What country are you from? Uit welk land kom je?
went out uitging
What kind of music do you like? Van welke muziek hou je?
Whose car is this? Van wie is deze auto?
Whose bike is this? Van wie is deze fiets?
wiped veegde
window venster
widened verbreed
wrong verkeerd
wrong (inflected form) verkeerde
wrong desires verkeerde begeerten
went verliep
worn out versleten
waste verspil
wise verstandig
wiser verstandiger
wounds verwondingen