English-Dutch Dictionary - L

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1453) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (355) H (898) I (1473) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (774) Q (29) R (464) S (1572) T (6270) U (136) V (118) W (920) X (4) Y (315) Z (14)

English	Dutch Sort descending	Learn
love (1st person singular, long form)	hou van	Learn
love (plural)	houden van	Learn
loves (3rd person singular)	houdt	Learn
loves (3rd person singular, long form)	houdt van	Learn
logs	houtblokken	Learn
legal	juridische	Learn
lockers	kastjes	Learn
looked	keek	Learn
license plate	kenteken	Learn
license plate numbers	kenteken nummers	Learn
look	kijk	Learn
Look someplace else.	Kijk ergens anders.	Learn
Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.	Learn
Look at the cover.	Kijk naar de omslag.	Learn
Look, that’s the way the world is now! (paragraph)	Kijk, zo gaat het nu in de wereld!	Learn
Look, that’s how it is in the world now! (paragraph)	Kijk, zo is het nu in de wereld! (paragraaf)	Learn
Language acquisition is a complex process that begins at birth.	Kinderen hebben een verbazingwekkend vermogen voor taalverwerving.	Learn
little	klein	Learn
lump	knobbel	Learn
leaders	koplopers	Learn
lobster	kreeft	Learn
lame	kreupel	Learn
lost	kwijt	Learn
load	laad	Learn
layer	laag	Learn
low	laag
low achiever	laagpresteerder	Learn
let	laat	Learn
late	laat	Learn
Leave that behind and teach your other children to swim!	Laat dat maar liggen, en leer je andere kinderen liever zwemmen!	Learn
Leave her alone and stop complaining.	Laat haar met rust en stop met vitten.	Learn
Let the good food become a trap for them.	Laat het lekkere eten een valstrik voor hen worden.	Learn
let me get straight to the point	laat ik maar meteen met de deur in huis vallen	Learn
let go	laat los	Learn
Let me see.	Laat me eens zien.	Learn
Let me explain.	Laat me het uitleggen.	Learn