Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - I

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1356) B (616) C (991) D (685) E (434) F (566) G (334) H (817) I (1378) J (102) K (66) L (425) M (586) N (315) O (329) P (725) Q (29) R (433) S (1477) T (5913) U (123) V (115) W (855) Y (302) Z (13)
English Dutch Recording Learn
I found this restaurant by chance.

Ik vond dit restaurant toevallig.
I get it.

Ik snap het.
I go on the Internet almost every day.

Ik ga vrijwel iedere dag op Internet.
I got a letter from Tom yesterday.

Ik heb gisteren een brief van Tom ontvangen.
I got beaten up.

Ik ben in elkaar geslagen.
I got left behind.

Men heeft me achtergelaten.
I got lost in the woods.

Ik ben verdwaald in het bos.
I got suspended.

Ik werd geschorst.
I grow tomatoes.

Ik kweek tomaten.
I guess not.

Blijkbaar niet.
I had good teachers.

Ik heb goede leerkrachten gehad.
I had jeans on.

Ik droeg een spijkerbroek.
I had no idea that Mary was your daughter.

Ik wist niet dat Mary jouw dochter was.
I had no idea that Mary was your granddaughter.

Ik wist niet dat Mary jouw kleindochter was.
I had no idea that Mary was your wife.

Ik wist niet dat Mary jouw vrouw was.
I had no idea that Tom was your son.

Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
I had no idea that you could cook so well.

Ik wist niet dat je zo goed kon koken.
I had to

ik moest
I hate chemistry.

Ik haat scheikunde.
I hate it.

Ik haat dit.
I hate maths.

Ik haat wiskunde.
I have

ik heb
I have a book.

Ik heb een boek.
I have a car, but I almost never use it.

Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
I have a cat.

Ik heb een kat.
I have a cough.

Ik moet hoesten.
I have a dog.

Ik heb een hond.
I have a double chin.

Ik heb een onderkin.
I have a fever.

Ik heb koorts.
I have a few pimples on my face.

Ik heb een paar puisten op mijn gezicht.
I have a guilder.

Ik heb een gulden.
I have a headache.

Ik heb hoofdpijn.
I have a lot of friends.

Ik heb veel vrienden.
I have a meeting today.

Ik heb vandaag een vergadering.
I have a natural ability in mathematics.

Ik heb een natuurlijke aanleg voor wiskunde.
I have a sore throat.

Ik heb pijn aan mijn keel.