English-Dutch Dictionary - O

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)

English Sort descending	Dutch	Learn
ordered (singular; simple past)	beval	Learn
orders	bevelen	Learn
orders	bestelt	Learn
orders (noun)	bestellingen	Learn
organ	orgaan	Learn
organ	orgel	Learn
organic	biologisch	Learn
organisation	organisatie	Learn
organizational	organisatorisch	Learn
organizations	organisaties	Learn
organized	georganiseerd	Learn
organizes	organiseert	Learn
oriented	gerichte	Learn
origin	oorsprong	Learn
origin	herkomst	Learn
original	oorspronkelijk	Learn
original	originele	Learn
orphanage	weeshuis	Learn
ostrich	struisvogel	Learn
other	overig	Learn
other (long form)	andere	Learn
other	ander	Learn
other; remaining	overige	Learn
others	anderen	Learn
otherwise	anders	Learn
our (long form)	onze	Learn
our	ons	Learn
Our bones are white.	Onze botten zijn wit.	Learn
Our capital wants to force a place in the European gastronomic scene this stunt.	Onze hoofdstad wil met deze stunt een plaats afdwingen in de Europese gastronomische scène.	Learn
Our contact point is always reachable by phone.	Ons aanspreekpunt is altijd bereikbaar per telefoon.	Learn
our country house	ons landhuis	Learn
Our daughter burned her finger on a match.	Onze dochter heeft haar vinger verbrand aan een lucifer.	Learn
Our family has taken over the operation of this restaurant.	Onze familie heeft de uitbating van dit restaurant overgenomen.	Learn
our job is not easy	Onze opdracht is niet eenvoudig	Learn
Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.	Learn
our task	onze taak	Learn