"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom deceived Mary.	Tom heeft Maria bedrogen.
	Tom put all his money in the safe.	Tom deed al zijn geld in de kluis.
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	Tom and Mary live in the same city.	Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
	Tom and Mary live in the same state.	Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
	Tom and I were born on the same day.	Tom en ik zijn op dezelfde dag geboren.
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.
	Tom’s house was easy to find.	Tom zijn huis was gemakkelijk te vinden.
	Tom wants revenge.	Tom wil wraak.
	Tell Tom why.	Vertel Tom waarom.
	Tom said he wanted revenge.	Tom zei dat hij wraak wilde.
	Is that what happened with Tom?	Is dat wat er met Tom is gebeurd?
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.
	I wonder whether Tom is honest.	Ik vraag me af of Tom eerlijk is.
	Tom brought Mary some juice.	Tom bracht Maria een beetje sap.
	Tom hardly does that anymore.	Tom doet dat vrijwel niet meer.
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	I’m pretty sure that this is Tom’s umbrella.	Ik ben er vrij zeker van dat dit de paraplu van Tom is.