Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Whose side are you on?	Aan wiens kant sta je?
	his exams	zijn tentamens
	My name is Peter.	Mijn naam is Petrus.
	his trunk	zijn hutkoffer
	You’re nuts.	Je bent gestoord.
	Am I under arrest?	Sta ik onder arrest?
	We’re going skiing tomorrow.	We gaan skiën morgen.
	to take someone with you	iemand meenemen
	He can play the flute.	Hij kan fluit spelen.
	Is this spider poisonous?	Is deze spin giftig?
	Is that a crime?	Is dat een misdaad?
	his quest	zijn zoektocht
	They’re identical.	Ze zijn identiek.
	Do you have cauliflower?	Heb je bloemkool?
	I’m sick.	Ik ben misselijk.
	I stir my own tea.	Ik roer mijn eigen thee.
	the jobs I have had	de jobs die ik heb gehad
	Can you understand me?	Kun je me verstaan?
	What is your postcode?	Wat is je postcode?
	She took one out!	Zij haalde er een uit!