Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	If today is Saturday, yesterday was Friday.	Als het vandaag zaterdag is, was het gisteren vrijdag.
	Don’t you want any orange juice?	Wil je geen sinaasappelsap?
	He has a lot of books on history.	Hij heeft veel boeken over de geschiedenis.
	My wife and children depend on me.	Mijn vrouw en kinderen zijn afhankelijk van mij.
	You shouldn’t depend on others too much.	U moet niet te veel van anderen afhankelijk zijn.
	I don’t think anyone would want to read this book a second time.	Ik denk niet dat iemand dit boek een tweede keer zou willen lezen.
	We have to leave now if we want to get home before dark.	Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.
	your role	jouw rol
	I am looking for	ik zoek
	I have to	ik moet
	some wood	wat hout
	thank you	dank u wel
	No, thank you!	Nee, dank u!
	I drive fast.	Ik rij snel.
	he becomes	hij wordt
	What are they doing? (short form)	Wat doen ze?
	I have to go.	Ik moet gaan.
	Be yourself!	Wees jezelf!
	who like to do	die graag doen
	She wants to do it.	Ze wil het doen.