Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	I don’t have a driver’s license.	Ik heb geen rijbewijs.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	someone with less experience	iemand met minder ervaring
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.
	Whenever I think of you, I thank God.	Telkens als ik aan u denk, dank ik God.
	Yanni didn’t order this.	Yanni heeft dit niet besteld.
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	For me, the weekend is music.	Voor mij is het weekend muziek.
	She didn’t come to work today.	Ze is vandaag niet komen werken.
	that village from back then, it’s gone	dat dorp van toen, het is voorbij
	We can go shopping later.	We kunnen later gaan winkelen.
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	My shoes are worn out.	Mijn schoenen zijn versleten.
	We have an understanding.	We hebben een overeenkomst.
	Tom got angry at the children.	Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
	How is your hand, by the way?	Hoe gaat het trouwens met je hand?
	I am awaiting an agreement.	Ik wacht op een overeenkomst.
	I’m Mary by the way and this is Tom.	Ik ben trouwens Maria, en dit is Tom.