Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She likes him.	Ze vindt hem leuk.
	This is a good café.	Dit is een goed café.
	I am from the Netherlands.	Ik kom uit Nederland.
	I can do this alone.	Ik kan dit alleen.
	does he like	vindt hij het leuk
	ls she going to the café?	Gaat ze naar het café?
	You speak English. (you plural)	U spreekt Engels.
	I would like to see him	ik wil hem graag zien
	I do not understand the sentence.	Ik begrijp de zin niet.
	Are you a doctor, by any chance?	Bent u toevallig arts?
	Are they still in the café?	Zijn ze nog in het café?
	Is he going to the café?	Gaat hij naar het café?
	He speaks French.	Hij spreekt Frans.
	No, that is not correct.	Nee, dat is niet juist.
	We’re not alone.	We zijn niet alleen.
	Don’t leave them alone.	Laat ze niet alleen.
	You should know that.	Dat zou je moeten weten.
	He also has an apple.	Hij heeft ook een appel.
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	Does he speak English?	Spreekt hij Engels?