Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	Who ordered this?	Wie heeft dit besteld?
	I’ve ordered coffee.	Ik heb koffie besteld.
	You’re Tom’s friend, right?	Jij bent Toms vriend, toch?
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	May I see the room first?	Mag ik de kamer eerst zien?
	I’m going shopping tomorrow.	Ik ga morgen winkelen.
	I have to be there at 2:30.	Ik moet er om 2:30 zijn.
	I want to go to sleep tomorrow.	Ik wil morgen gaan slapen.
	By the way, how old are you?	Trouwens, hoe oud ben je?
	Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.
	How do I get to the centre?	Hoe kom ik bij het centrum?
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	We went shopping together.	We gingen samen winkelen.
	How many years will he stay here?	Hoeveel jaar blijft hij hier?
	How many days is she staying here?	Hoeveel dagen blijft ze hier?
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.