Understand spoken Dutch

"on" Practice Dutch lesson

Recording English Dutch Status
to be on a diet op dieet zijn
to be at risk risico hebben op
on the landing op de overloop
on tiptoe op kousenvoeten
to be in two minds op twee gedachten hinken
He has drool on his chin. Hij heeft kwijl op zijn kin.
What do you want to do on Monday? Wat wil je doen op maandag?
Can you show me that on the map? Kunt u mij dat tonen op de kaart?
He was born on May 28. Hij werd geboren op 28 mei.
On Monday my class starts at 8:00 am. Op maandag begint mijn les om 8:00 uur.
Where did you go on your last holiday? Waar ben je laatst op vakantie geweest?
I have a few pimples on my face. Ik heb een paar puisten op mijn gezicht.
This applies to many people. Dit is van toepassing op veel mensen.
The judge approved the seizure of the building. De rechter keurde het beslag op het pand goed.
on the third landing a door stood ajar op de derde overloop stond een deur op een kier
He destroyed cities and farms in his path. Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.
After midnight, it will be dry in most places. Na middernacht is het op de meeste plaatsen droog.
“Now I am almost getting bored!” and she sat down on it again. “Nu begint het mij haast te vervelen!” en zij ging er weer op zitten.
and laid down a pea on the bed base en legde een erwt op de onderlagen van het ledekant neer
So now the little girl was walking barefoot, her feet were now red and blue from the cold. Daar liep nu het kleine meisje op blote voeten, die rood en blauw van de kou waren.