“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.
“Dat komt, omdat ik zo lelijk ben,” dacht het eendje, kneep de ogen even dicht en liep toen weer voort.
“Goddank!” zei het eendje met een zucht; “ik ben zo lelijk, dat de hond mij zelfs niet wil bijten.”
“Kwak, kwak! Gaat maar met mij mee, dan zal ik je in de grote wereld brengen en je in de eendenkooi voorstellen: maar zorgt, dat je dicht in mijn nabijheid blijft, en neemt je voor de kat in acht!”
“Nee ik heb ze nog niet allemaal; het grootste ei ligt daar nog; hoe lang zal het nog wel duren, eer dat uitkomt?”
‘Ik ga nergens heen!’ zei Harry fel.
“Die strekt zich nog ver aan de andere kant van het geboomte uit, tot aan de tuin van de pastoor; maar daar ben ik nog nooit geweest.”
“Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,” antwoordde de eend; “ik heb er nu al zo lang op gezeten, en dus kan ik er nog wel een paar dagen op zitten!”
“Ik denk wel, dat het goed zal opgroeien en mettertijd wat kleiner worden.”
“Ik denk, dat het wel krachtig zal worden; het weet zich ten minste nu al goed te verweren.”
“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
“Ik ben ook eens zo beetgenomen en had toen heel wat werk met mijn jongen, want zij waren bang voor het water!”
«Zoveel geluk had ik mij niet kunnen voorstellen, toen ik nog een lelijk eendje was!»
«Ik denk, dat ik de wijde wereld maar in zal gaan!» zei het eendje.
Je bent geen ochtendmens, heb ik begrepen.
Ik heb Tom gisteren voor de eerste keer dronken gezien.
Ja, ik versta je.
Ja, ik spreek Engels.
die is het verstandigste schepsel, dat ik ken
Wie hoor ik fluiten?