Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen
Het arme beest!
Het arme eendje had het al heel slecht.
Het arme eendje werd door allen geplaagd; zelfs zijn zusters waren kwaad op hem en zeiden steeds: “Mocht de kat je maar beetpakken, jou lelijk schepsel!”
Het arme eendje wist niet, hoe het zich zou wenden of keren; het was treurig, omdat het er lelijk uitzag en door al de anderen bespot werd.
Het benijdde ze volstrekt niet.
Het dacht aan, hoe het vervolgd en bespot was, en hoorde nu allen zeggen, dat het de mooiste van al die mooie vogels was.
het dacht er waarlijk niet aan te trouwen
Het doet er niet toe, door een eend uitgebroed te worden, als men maar uit een zwanenei gekomen is!
Het draaide zich als een tol in het water rond, strekte zijn kop hoog in de lucht naar de zwanen uit en gaf zulk een luide en zonderlinge schreeuw, dat het er zelf van schrikte
Het draaide zijn kop om, om hem onder de vleugels te steken; maar op hetzelfde ogenblik stond er een vreselijk grote hond dicht bij het eendje.
Het eendje gaf als zijn mening te kennen, dat het toch ook wel eens anders zou kunnen zijn maar dat kon de kip niet velen.
Het eendje kende die prachtige beesten en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen.
Het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor
het eendje moest voortdurend zijn poten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan
Het gevoelde zich nu verheugd over al de nood en de ontberingen, die het doorgestaan had.
Het is verschrikkelijk!
het kreeg zulk een lust om in het water te zwemmen, dat het zich niet kon weerhouden, dit tegen de kip te zeggen.
Het lag in het moeras tussen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen.
Het liep over veld en weiden; maar er woei zulk een hevige storm, dat het werk had om op zijn poten te blijven staan.