English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1342) B (611) C (984) D (676) E (433) F (563) G (334) H (810) I (1369) J (102) K (66) L (422) M (581) N (314) O (329) P (723) Q (29) R (433) S (1470) T (5889) U (122) V (114) W (852) Y (302) Z (13)

English	Dutch Sort descending	Learn
wood	hout	Learn
wooden	houten	Learn
wedding boat	huwelijksbootje	Learn
wedding anniversary	huwelijksverjaardag	Learn
What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?	Learn
with regard to; in respect of	inzake	Learn
watched	keken	Learn
watches	kijkt	Learn
whooping cough	kinkhoest	Learn
Whooping cough is on the rise in the Netherlands.	Kinkhoest is in opmars in Nederland.	Learn
wardrobe	kleerkast	Learn
was right	klopte	Learn
worrying	kommer	Learn
wreath	krans	Learn
war	krijg	Learn
witty remark	kwinkslag	Learn
wax seal	lakzegel	Learn
watch out (part 2, imperative 2nd person singular)	let
winch	lier	Learn
wage	loon	Learn
wage bill	loonmassa	Learn
with regard to	m.b.t.	Learn
ways	manieren	Learn
with (accompanying)	met	Learn
with country flowers and a hedge	met boerenbloemen en een heg	Learn
With the arrival of spring, nature awakens from its winter slumber.	Met de aantocht van de lente ontwaakt de natuur uit haar winterslaap.	Learn
with the term Israeli settlement	met de term Israëlische nederzetting	Learn
With that score we are clearly lagging behind in Europe.	Met die score hinken we duidelijk achterop binnen Europa.	Learn
with real people	met echte mensen	Learn
with a whole lot of glass, so you can see	met flink veel glas, dan kun je zien	Learn
with the risk that you help kill the USB-port	met het risico dat je de USB-poort om zeep helpt	Learn
with flying colours	met vlag en wimpel	Learn
Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?	Learn
with his bat in his hand	met zijn knuppel in zijn hand	Learn
with time	mettertijd	Learn
waist	middel	Learn