English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1356) B (616) C (991) D (685) E (434) F (568) G (334) H (820) I (1381) J (102) K (66) L (425) M (587) N (315) O (329) P (728) Q (29) R (435) S (1482) T (5919) U (124) V (115) W (856) Y (302) Z (13)

English	Dutch Sort descending	Learn
weighty	gewichtig	Learn
weighed up (part 1)	gewikt	Learn
weighed up; analysed and assessed	gewikt en gewogen	Learn
willing	gewillig	Learn
weighed up (part 2)	gewogen	Learn
won	gewonnen	Learn
wrestling	geworstel	Learn
whining	gezeur	Learn
wandered	gezworven	Learn
watering can	gieter	Learn
went (singular)	ging	Learn
went to the bedroom	ging naar de slaapkamer	Learn
went	gingen	Learn
wave	golf	Learn
wavy	golvend	Learn
was growing	groeide	Learn
whole (long form)	heele	Learn
whole	heelen	Learn
wonderful	heerlijk	Learn
whole	hele	Learn
Winter came.	Het werd winter.	Learn
which	hetgeen	Learn
We have to get off here.	Hier moeten we uitstappen.	Learn
What do you mean?	Hoe bedoel je?	Learn
What is your name?	Hoe heet je?	Learn
What’s your name? (formal)	Hoe heet u?	Learn
What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?	Learn
What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?	Learn
What time does it open?	Hoe laat gaat het open?	Learn
When is closing time?	Hoe laat is de sluitingstijd?	Learn
What time is supper?	Hoe laat is het avondeten?	Learn
What time is breakfast?	Hoe laat is het ontbijt?	Learn
What time is it?	Hoe laat is het?	Learn
What time?	Hoe laat?	Learn
What do you think of my chances?	Hoe schat je mijn kansen in?	Learn
What’ll it be like?	Hoe zal het zijn?	Learn