English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)

English	Dutch Sort ascending	Learn
to cough	hoesten	Learn
The stronger the response, the better we can respond to your needs.	Hoe sterker de respons, hoe beter we kunnen inspelen op jouw noden.	Learn
The more one has, the more one desires.	Hoe meer men heeft, hoe meer men begeert.	Learn
The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.	Learn
to limp	hinken	Learn
They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.	Learn
the same time	hetzelfde moment	Learn
the same	hetzelfde	Learn
the swimming pool	het zwembad	Learn
the sword	het zwaard	Learn
the yeast	het zuurdeeg	Learn
the south	het zuiden	Learn
the salt	het zout	Learn
the solar system	het zonnestelsel	Learn
the sunlight streamed in	het zonlicht stroomde naar binnen	Learn
These are certainly valid questions and concerns.	Het zijn zeker terechte vragen en bezorgdheden.	Learn
the absenteeism; the absence through illness	het ziekteverzuim	Learn
the hospital	het ziekenhuis	Learn
the sight	het zicht	Learn
the pocket knife	het zakmes	Learn
the pocket money	het zakgeld	Learn
the seed	het zaad	Learn
the woods	het woud	Learn
Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.	Learn
the dictionary	het woordenboek	Learn
The accent of the word is on the second syllable.	Het woordaccent ligt op de tweede lettergreep.	Learn
the word	het woord	Learn
the chicory	het witlof	Learn
the winter weather	het winterweer	Learn
the shopping	het winkelen	Learn
the shopping centre	het winkelcentrum	Learn
the essence of sin	het wezenlijke van de zonde	Learn
the west	het westen	Learn
the verb	het werkwoord	Learn
the tool	het werktuig	Learn
the work	het werk	Learn