Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1356) B (616) C (991) D (685) E (434) F (568) G (334) H (820) I (1381) J (102) K (66) L (425) M (587) N (315) O (329) P (728) Q (29) R (435) S (1482) T (5919) U (124) V (115) W (856) Y (302) Z (13)
English Dutch Sort descending Recording Learn
He violated a law.

Hij heeft een wet overtreden.

He has experience in the operation of various businesses.

Hij heeft ervaring in de uitbating van verschillende bedrijven.

He has no respect for authority.

Hij heeft geen respect voor gezag.

He has big ears.

Hij heeft grote oren.

He has drool on his chin.

Hij heeft kwijl op zijn kin.

He has long hair.

Hij heeft lang haar.

He had broken up with his wife.

Hij heeft met zijn vrouw gebroken.

He has pimples.

Hij heeft puisten.

He has a lot of authority.

Hij heeft veel gezag.

He has a lot of self confidence.

Hij heeft veel zelfvertrouwen.

He’s absent.

Hij heeft verzuim.

He committed suicide.

Hij heeft zelfmoord gepleegd.

He has repented and now lives as a father in an abbey.

Hij heeft zich bekeerd en woont nu als pater in een abdij.

He has changed his address.

Hij heeft zijn adres gewijzigd.

he paced back and forth in front of the hearth

hij ijsbeerde heen en weer voor de haard

he is

hij is

He is dependent on his father.

Hij is afhankelijk van zijn vader.

He’s home alone.

Hij is alleen thuis.

He’s always busy.

Hij is altijd bezig.

He is always punctual.

Hij is altijd op tijd.

He is responsible for it.

Hij is daarvoor verantwoordelijk.

He quickly adjusted to the new situation.

Hij is de nieuwe situatie rap gewoon geworden.

He’s a descendant of Queen Victoria!

Hij is een afstammeling van koningin Victoria!

He is a brave man.

Hij is een dappere man.

He is a fool.

Hij is een dwaas.

He’s a real daredevil on his motorcycle.

Hij is een echte waaghals op zijn motor.

He is a good writer.

Hij is een goede schrijver.

He is a big coward.

Hij is een grote lafaard.

He is a mighty sorcerer.

Hij is een machtige tovenaar.

He’s smoking a pipe.

Hij is een pijp aan het roken.

He turned traitor.

Hij is een verrader geworden.

He is very frugal, but not stingy.

Hij is erg zuinig, maar niet gierig.

He’s financially dependent on his wife.

Hij is financieel afhankelijk van zijn vrouw.

He tripped over his own feet.

Hij is gestruikeld over zijn eigen voeten.

He's accustomed to traveling.

Hij is gewend om te reizen.

He’s well built.

Hij is goed gebouwd.