Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - B

0 (2) 1 (14) 2 (9) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (1) 9 (1) A (2042) B (732) C (1232) D (850) E (539) F (739) G (435) H (1121) I (1972) J (126) K (81) L (516) M (734) N (377) O (442) P (884) Q (35) R (527) S (1849) T (7123) U (159) V (128) W (1201) X (4) Y (377) Z (21)
English Dutch Recording Learn
Ben (boy’s name) Ben
Ben learned to make a fire without matches. Ben heeft geleerd hoe hij vuur kan maken zonder lucifers.
bench (diminutive) bankje
benchmark maatstaf
bend (noun) bocht
bend down neerbogen
Bend your neck and say: Quack! Buig je hals nu en zeg: Kwak!
bendable buigbaar
beneficial voordelig
beneficiary begunstigde
beneficiary account rekening begunstigde
benefits emolumenten
benefits baten
benevolent goedgezind
bent krom
bent (singular) boog
bent his head over, and awaited nothing but the death. boog zijn kop voorover en verwachtte niets anders dan de dood
Berlusconi (surname) Berlusconi
Berlusconi is fed up Berlusconi baalt
Berlusconi: conviction is completely unfounded Berlusconi: veroordeling is totaal ongegrond
berries bessen
berry bes
berserk door het lint
Bert Bert
Bert walks up to a bus stop and sees another traveller standing there. Bert loopt naar een bushalte en ziet daar een andere reiziger staan.
beside naast
besides trouwens
best (inflected form) beste
best best
best friend (female) beste vriendin
bet (verb; 1st and 3rd person singular) inzet
bet wed
better beter
better (inflected form) betere
Better a small boss than a big servant. Beter een kleine baas dan een grote knecht.
better safe than sorry voorkomen is beter dan genezen