English-Dutch Dictionary - B

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1356) B (616) C (991) D (685) E (434) F (566) G (334) H (817) I (1378) J (102) K (66) L (425) M (586) N (315) O (329) P (725) Q (29) R (433) S (1477) T (5913) U (123) V (115) W (855) Y (302) Z (13)

English	Dutch Sort ascending	Learn
“But it is so delightful to swim about on the water,” said the duckling	“Maar het is zo prettig, in het water te zwemmen,” zei het eendje	Learn
“Believe me, it is a turkey egg!”	“Geloof mij, het is een kalkoenenei!”	Learn
“Besides, it is a drake,“ they said; “and that is why it doesn’t matter that much.“	“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.”	Learn
Black Death	zwarte dood	Learn
black (long form)	zwarte	Learn
black hair	zwart haar	Learn
black and white	zwart en wit	Learn
black	zwart	Learn
both private and business	zowel privé als zakelijk	Learn
both French and Dutch	zowel Frans als Nederlands	Learn
both English and French	zowel Engels als Frans	Learn
blessing	zegen	Learn
Both of them are from Australia.	Ze zijn allebei van Australië.	Learn
Both of them stop there.	Ze stoppen daar allebei.	Learn
blissful	zalige	Learn
business world	zakenwereld	Learn
business (adjective)	zakelijke	Learn
bag	zak	Learn
business; case	zaak	Learn
becomes (3rd person singular)	wordt	Learn
become	word	Learn
blew	woei	Learn
bandages	windsels	Learn
Be polite to everyone.	Wees tegen iedereen beleefd.	Learn
be humble and kind	wees nederig en vriendelijk	Learn
Be yourself!	Wees jezelf!	Learn
Be a good girl.	Wees een braaf meisje.	Learn
Be polite to your parents.	Wees beleefd tegen je ouders.	Learn
be	wees	Learn
back (direction)	weer	Learn
bet	wed	Learn
because see how rich life is	want ziet, hoe rijk het leven is	Learn
because the arrow had hit a tendon in his neck	want de pijl had een pees in zijn hals getroffen	Learn
because	want	Learn
bright red	vuurrood	Learn
before	vroeger	Learn