Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - Y

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1814) B (693) C (1169) D (814) E (501) F (658) G (403) H (995) I (1700) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (844) Q (32) R (508) S (1688) T (6712) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Sort descending Recording Learn
you have to jij moet
you study jij studeert
You traitor! Jij verrader!
you were jij was
You know more about Tom than anyone else does. Jij weet meer over Tom dan wie dan ook.
you will jij zal
yelps joelt
Yom Kippur Jom Kipoer
young jong
young (inflected form) jonge
young hares and meadow bird chicks jonge hazen en weidevogelkuikens
young lady jongedame
young man jongeman
young ones jongen
young people jongeren
you (indirect object) jou
your (informal) jouw
Your interest comes first. Jouw belang staat voorop.
Your opinion matters. Jouw mening telt.
your personal storage space jouw persoonlijke opslagruimte
your role jouw rol
Your team is better than ours. Jouw team is beter dan het onze.
your assets jouw troeven
your challenge lies in organising internal and external IT developments jouw uitdaging ligt in het organiseren van interne en externe IT ontwikkelingen
Your challenge lies in organizing internal and external IT developments, where you guarantee a pro-active approach and clear communication. Jouw uitdaging ligt in het organiseren van interne en externe IT ontwikkelingen, waarbij je borg staat voor een pro-actieve aanpak en heldere communicatie.
Your wish is my command. Jouw wens is mijn bevel.
you (plural) jullie
you have (plural) jullie hebben
You must tell me. (you plural) Jullie moeten het me vertellen.
you were (plural) jullie waren
you are (plural) jullie zijn
You’ve been forgotten. Men is je vergeten.
You can never be too careful. Men is nooit te voorzichtig.
You might try that. Misschien probeer je dat.
yet nog
Yanni too has a wife and child. Ook Yanni heeft een vrouw en kind.