Tom kocht een hond.
Tom kocht een nieuwe gitaar voor Kerstmis.
Tom kocht een watermeloen.
Tom kon de tweeling niet uit elkaar houden.
Tom kon ons helpen vandaag.
Tom kon zijn ogen niet geloven.
Tom kon zijn opwinding niet verbergen.
Tom kreeg die taak toegewezen.
Tom kreeg heimwee.
Tom krijgt niet genoeg slaap.
Tom kwam de hal in waggelen.
Tom kwam heel dronken thuis.
Tom kwam in een lastige situatie terecht.
Tom kwam met lege handen opdagen.
Tom lachte net.
Tom leek te willen dat ik zou falen.
Tom liet me niet winnen.
Tom lijkt te verdrinken.
Tom maakt misbruik van zijn gezag.
Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom maakte spaghetti voor het avondeten.
Tom maakte thee voor Mary.
Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
Tom moet ergens heen.
Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Tom moet nieuwe schoenen kopen, want zijn oude zijn al versleten.
Tom niesde heftig.
Tom opende de deur en deed het licht aan.
Tom opende de kluis.
Tom opende de la en keek erin.
Tom opende een blik tonijn.
Tom rookte minstens twee pakjes sigaretten.
Tom schopte Maria.
Tom schrijft prachtig.
Tom snoept de hele dag.
Tom snurkt behoorlijk hard.
