Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Lunch is ready.	Lunch is klaar.
	My neck hurts.	Mijn nek doet pijn.
	He is a fool.	Hij is een dwaas.
	It's almost eleven o'clock.	Het is bijna elf uur.
	The frame is red.	Het kader is rood.
	He’s a fast walker.	Hij kan snel lopen.
	Winter is approaching.	De winter nadert.
	You sing beautifully.	Je zingt prachtig.
	Tom is healthy, isn’t he?	Tom is gezond, toch?
	Tom is very healthy.	Tom is heel gezond.
	There’s a car approaching.	Er nadert een auto.
	Tom is miserable.	Tom is ellendig.
	I’m expecting him.	Ik verwacht hem.
	He’s absent.	Hij heeft verzuim.
	The balcony is small.	Het balkon is klein.
	The frame is made of wood.	Het kader is van hout.
	Tom has no authority.	Tom heeft geen gezag.
	He has a lot of authority.	Hij heeft veel gezag.
	Your wish is my command.	Jouw wens is mijn bevel.
	It’s quarter past eight.	Het is kwart over acht.