Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom lives in this area.	Tom woont in dit gebied.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?
	He ordered a beer.	Hij heeft een bier besteld.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	The vacancy is open.	De vacature staat open.
	This lake’s water is clean.	Het water van het meer is schoon.
	She really likes cats a lot.	Ze houdt heel erg van katten.
	No one wears jewellery anymore.	Niemand draagt nog sieraden.
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.
	The new one is the most beautiful!	Die nieuwe is nog de mooiste!
	Your daughter’s on drugs.	Je dochter gebruikt drugs.
	How do you use this card?	Hoe gebruikt men die kaart?
	Yanni is back in Algeria.	Yanni is terug in Algerije.
	Tom says Mary is drunk.	Tom zegt dat Mary dronken is.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	Tom drinks a lot of beer, and so does Mary.	Tom drinkt veel bier, net als Mary.
	Sami needs to use the bathroom.	Sami moet de badkamer gebruiken.
	How large is your bedroom?	Hoe groot is je slaapkamer?
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?