Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who ordered pizza?	Wie heeft pizza besteld?
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	The vacancy is open.	De vacature staat open.
	This lake’s water is clean.	Het water van het meer is schoon.
	She really likes cats a lot.	Ze houdt heel erg van katten.
	No one wears jewellery anymore.	Niemand draagt nog sieraden.
	There is always something happening here.	Er is altijd iets gaande hier.
	The new one is the most beautiful!	Die nieuwe is nog de mooiste!
	How do you use this card?	Hoe gebruikt men die kaart?
	Your daughter’s on drugs.	Je dochter gebruikt drugs.
	Yanni is back in Algeria.	Yanni is terug in Algerije.
	Tom says Mary is drunk.	Tom zegt dat Mary dronken is.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	Sami needs to use the bathroom.	Sami moet de badkamer gebruiken.
	How large is your bedroom?	Hoe groot is je slaapkamer?
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?
	Tom has sold his car.	Tom heeft zijn auto verkocht.
	The living room has a fireplace.	De woonkamer heeft een open haard.
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.
	How much does it cost to get to Brussels?	Wat kost het om naar Brussel te gaan?