Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	“Well, that is also a great pleasure!”, said the hen	“Nu, dat is ook een heel plezier!” zei de kip.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	I’m pretty sure that this is Tom’s umbrella.	Ik ben er vrij zeker van dat dit de paraplu van Tom is.
	When is closing time?	Hoe laat is de sluitingstijd?
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	Tom is shopping at the mall.	Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
	Leave that behind and teach your other children to swim!	Laat dat maar liggen, en leer je andere kinderen liever zwemmen!
	Why’s everyone whispering?	Waarom is iedereen aan het fluisteren?
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	something is right	iets klopt
	Meat is expensive.	Vlees is duur.
	That’s too expensive.	Dat is te duur.
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	It isn’t expensive.	Het is niet duur.
	Tom drinks beer.	Tom drinkt bier.
	Sami has money.	Sami heeft geld.
	The dog is black.	De hond is zwart.
	How much is this?	Hoeveel kost dit?