Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.
	It could be any one of us.	Het kan eender wie van ons zijn.
	Reading isn’t easy.	Lezen is niet gemakkelijk.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	You can do whatever you want to do, of course.	Uiteraard kan je doen wat je maar wilt.
	His language does not please me.	Zijn taalgebruik bevalt me niet.
	Not everyone who lives here is rich.	Niet iedereen die hier woont, is rijk.
	When are you getting your hair cut?	Wanneer laat jij je haar knippen?
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	Your contact is in the address book.	Je contact staat in het adresboek.
	When will this bus arrive in Brussels?	Wanneer komt deze bus aan in Brussel?
	Yanni has a map on his phone.	Yanni heeft een kaart op zijn telefoon.
	When does the bus for Brussels leave?	Wanneer vertrekt de bus naar Brussel?
	That’s not something anyone can do.	Dat is niet iets wat eender wie kan doen.
	When will this train arrive in Brussels?	Wanneer komt deze trein aan in Brussel?
	When does the train for Brussels leave?	Wanneer vertrekt de trein naar Brussel?
	He gets his hair cut once a month.	Hij laat zijn haar eens per maand knippen.
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.
	Let me get straight to the point.	Laat ik maar meteen met de deur in huis vallen.
	It won’t be easy for you.	Het zal niet gemakkelijk zijn voor jou.