Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It's almost eleven o’clock.	Het is bijna elf uur.
	There’s no proof.	Er is geen bewijs.
	I can do this alone.	Ik kan dit alleen.
	Why isn’t Tom tired?	Waarom is Tom niet moe?
	What’s in this box?	Wat zit er in deze doos?
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	Tom has a knife in his hand.	Tom heeft een mes in zijn hand.
	Is Tom friendly?	Is Tom vriendelijk?
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	She’s lost, isn’t she?	Ze is verdwaald, of niet?
	Do you like watching TV?	Kijk je graag televisie?
	The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
	Is there someone here who speaks English?	Spreekt hier iemand Engels?
	He got lost in the forest.	Hij is verdwaald in het bos.
	The woman is kind.	De vrouw is vriendelijk.
	He depends on her.	Hij is van haar afhankelijk.
	Who’s the president of this country?	Wie is de president van dit land?