Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What is your address? (formal)	Op welk adres woont u?
	What should I tell them?	Wat moet ik ze vertellen?
	She will come soon.	Ze zal straks komen.
	What will the weather be like?	Wat voor weer wordt het?
	Yanni wants to be the best.	Yanni wil de beste zijn.
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	Who ordered this?	Wie heeft dit besteld?
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.
	My father is a milkman.	M’n vader is melkboer.
	I hope the hotel is better now	ik hoop dat het hotel nu beter is
	Yanni didn’t order this.	Yanni heeft dit niet besteld.
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.