Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	Wait a minute!	Wacht eens!
	Wait a second.	Wacht even.
	Everyone’s tired.	Iedereen is moe.
	What’s their purpose?	Wat is hun doel?
	There’s no proof.	Er is geen bewijs.
	Why isn’t Tom tired?	Waarom is Tom niet moe?
	Does she speak English?	Spreekt zij Engels?
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	What colour is your hair?	Welke kleur heeft je haar?
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	Tom has a knife in his hand.	Tom heeft een mes in zijn hand.
	Yanni knows he’s ready.	Yanni weet dat hij klaar is.