Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Not everyone likes snow.	Niet iedereen houdt van sneeuw.
	Yanni too has a wife and child.	Ook Yanni heeft een vrouw en kind.
	She is used to staying up late.	Zij is gewend laat op te blijven.
	No one ever taught me something like that.	Niemand heeft me ooit zoiets geleerd.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	She learned it from her parents.	Ze heeft het geleerd van haar ouders.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	I understand a little French, but I can’t speak it.	Ik begrijp een beetje Frans, maar ik kan het niet spreken.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	Wait a second.	Wacht even.
	Wait a minute!	Wacht eens!
	Everyone’s tired.	Iedereen is moe.
	What’s their purpose?	Wat is hun doel?
	This sentence is good.	Deze zin is goed.
	Which sentence is wrong?	Welke zin is fout?
	Don’t leave them alone.	Laat ze niet alleen.
	It's almost eleven o’clock.	Het is bijna elf uur.